paasvuur

Nederlands

paasvuur bij Espelo
Uitspraak
Woordafbreking
  • paas·vuur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord paasvuur paasvuren
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

paasvuur o [1]

  1. een groot vuur dat men op eerste of tweede Paasdag aansteekt
    • Zondagavond zijn er veel paasvuren ontstoken in het oosten van Nederland. De grootste brandt in het Overijsselse Dijkerhoek. Daar werd het paasvuur rond 20.00 uur aangestoken.[2] 
    • De ANWB verwacht dat vrijdag veel dagjesmensen erop uit trekken. Verder wordt het met name maandag (tweede paasdag) druk, door dagtripjes en terugkerend vakantieverkeer. Rond de paasdagen openen veel pretparken weer hun deuren. In het oosten van het land gaan veel mensen kijken naar de paasvuren.[3] 

Gangbaarheid

  • Het woord paasvuur staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
78 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.