duim

Nederlands

[1] duim
Uitspraak
  • Geluid:  duim    (hulp, bestand)
  • IPA: /dœy̯m/
Woordafbreking
  • duim
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘voorste vinger’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord duim duimen
verkleinwoord duimpje duimpjes

Zelfstandig naamwoord

duim m

  1. (anatomie) eerste, kortste en dikste vinger, gelegen naast de wijsvinger, met twee geledingen, die zowel naast als tegenover de andere vingers geplaatst kan worden
  2. (eenheid), (verouderd) oude lengtemaat. De exacte lengte is streek-afhankelijk; bijvoorbeeld, de Engelse duim is 2.54 cm (inch), de Amsterdamse duim is 2.573 cm
  3. haakspijker.
  4. scharnierhaak.
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • iemand onder de duim houden
over iemand de baas zijn
  • iets op zijn duimpje weten
iets heel goed weten
  • iets uit zijn duim zuigen
iets verzinnen
  • de duimschroeven aanleggen
iemand met heel erg onder druk zetten
  • dat ligt er duimsendik bovenop
dat is heel duidelijk
  • vingers en duimen aflikken
iets heel lekker vinden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
duimen

duim

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duimen
    • Ik duim. 
  2. gebiedende wijs van duimen
    • Duim! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van duimen
    • Duim je? 

Gangbaarheid

  • Het woord duim staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.