afvallig
Nederlands
Woordafbreking
- af·val·lig
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘ontrouw’ voor het eerst aangetroffen in 1637 [1]
- Naamwoord van handeling van afvallen met het achtervoegsel -ig
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | afvallig | afvalliger | afvalligst |
verbogen | afvallige | afvalligere | afvalligste |
partitief | afvalligs | afvalligers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
afvallig
- niet trouw of loyaal aan
- De werknemers waren afvallig en verlieten het in moeilijkheden verkerende bedrijf.
Vertalingen
1. niet trouw of loyaal aan
Gangbaarheid
- Het woord afvallig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'afvallig' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.