ontrouw
Nederlands
Woordafbreking
- on·trouw
Zelfstandig naamwoord
ontrouw m
- gedrag dat niet loyaal is
- Zijn ontrouw kwam hem duur te staan.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | ontrouw | ontrouwer | ontrouwst |
verbogen | ontrouwe | ontrouwere | ontrouwste |
partitief | ontrouws | ontrouwers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
ontrouw
- gebrek aan loyaliteit vertonend
- De ontrouwe soldaten werden gevangengenomen en voor de krijgsraad gesleept.
Gangbaarheid
- Het woord ontrouw staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ontrouw' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.