tong
Nederlands
De tong van een hond
Woordafbreking
- tong
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘orgaan in de mond’ voor het eerst aangetroffen in 901 [1]
|
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tong | tongen |
verkleinwoord | tongetje | tongetjes |
Zelfstandig naamwoord
tong v/m
- De brutale jongen stak zijn tong uit naar de agent.
- (figuurlijk) wat gesproken wordt, gesproken taal
- De tong van die streek is moeilijk te verstaan.
- (figuurlijk) wat de vorm van een tong (1) heeft, bijvoorbeeld een landtong of de tong van een schoen
- De landtong loopt een heel eind in de oceaan.
- (vissen) een om zijn verfijnde smaak gewilde soort van platvis (Solea solea)
- In het restaurant bestelde de man altijd tong.
- (figuurlijk) bij een slot: dat gedeelte van de schieter dat naar buiten komt
- (figuurlijk) onderdeel van een muziekinstrument
- Een doorslaande tong is een strip van metaal, die in een precies passend frame vastgeklonken wordt.
Synoniemen
- [1] verhemelte
- [2] spraak, taal
- [4] zeetong
Verwante begrippen
- [3] landtong
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Spreekwoorden
|
Vertalingen
1. beweeglijk lichaamsdeel in de mond van mensen en veel dieren
2. wat gesproken wordt
|
4. platvis
Werkwoord
vervoeging van |
---|
tongen |
tong
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tongen
- Ik tong.
- gebiedende wijs van tongen
- Tong!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tongen
- Tong je?
Gangbaarheid
- Het woord tong staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tong' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.