keel
Nederlands
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘strot’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘rood (in de heraldiek)’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
3 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | keel | |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
keel
Typische woordcombinaties
- (België) neus-, keel- en oorheelkunde / (Nederland) keel-, neus- en oorheelkunde
Hyponiemen
- holkeel, zwartkeel
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- de baard in de keel hebben
de overgang van jongensstem naar mannenstem ondergaan hebben (door de groei van het strottenhoofd)
- de keel schrapen
een schrapend geluid maken in de keel, als voorbereiding om te gaan spreken
- de keel smeren
drinken (van met name alcoholische dranken)
- een keel opzetten
schreeuwen
- Het hangt mij de keel uit.
Ik heb er genoeg van.
- iemand het mes op de keel zetten
iemand bedreigen
- iemand naar de keel vliegen
iemand aanvallen
- iets niet door de keel krijgen
iets niet op kunnen eten
- zijn hart klopte in zijn keel
hij was heel erg ongerust, bang
Vertalingen
anatomie
Werkwoord
vervoeging van |
---|
kelen |
keel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kelen
- Ik keel.
- gebiedende wijs van kelen
- Keel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van kelen
- Keel je?
Gangbaarheid
- Het woord keel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'keel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Engels
Uitdrukkingen en gezegden
- on an even keel
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.