reizen

Niet te verwarren met: rijzen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  reizen    (hulp, bestand)
  • IPA: /'rɛɪzən/
Woordafbreking
  • rei·zen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reizen
reisde
gereisd
zwak -d volledig

Werkwoord

reizen

  1. onderweg zijn
    • Wij reizen' geregeld naar Canada. 
Gelijkklinkende woorden
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Op de boer gaan (lopen, reizen)
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

reizen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord reis

Gangbaarheid

  • Het woord reizen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Duits

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / ˈraiʦən /
Woordafbreking
  • rei·zen
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Middelhoogduitse werkwoord reizen, dat van het Oudhoogduitse werkwoord reizzen komt
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
reizen
reizte
(hat) gereizt
zwak volledig niet-samengesteld

Werkwoord

reizen

  1. overgankelijk ergeren, pesten, plagen, prikkelen
  2. overgankelijk, (medisch) irriteren
  3. overgankelijk aanlokken, bekoren, bevallen, lokken
Synoniemen
  • [1]: ärgern
  • [1]: belästign
  • [1]: genervt sein von
  • [1]: provozieren
  • [3]: heranlocken
  • [3]: herbeilocken
  • [3]: herlocken
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.