reisplan
Nederlands
Woordafbreking
- reis·plan
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van reis en plan
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | reisplan | reisplannen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
reisplan o [1]
- het plan om op reis te gaan
- Ik heb geen reisplannen voor het komende jaar.
- het plan van de voorgenomen reis
- Volgens het reisplan komen we de derde dag van de vakantie aan op onze reisbestemming.
Gangbaarheid
- Het woord reisplan staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'reisplan' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.