ergeren
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
ergeren | ergerend |
ergernis | geërgerd |
Woordafbreking
- er·ge·ren
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘aanstoot geven of nemen’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- afgeleid van erger met het achtervoegsel -en [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
ergeren |
ergerde |
geërgerd |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
ergeren
- overgankelijk gevoelens van onvrede veroorzaken
- Die onzinbots met hun absurde wijzigingen ergerden hem mateloos.
- wederkerend zich ~ aan gevoelens van onvrede ervaren
- Daar ergerde hij zich al lang aan.
Vaste voorzetsels
- ergeren aan
Verwante begrippen
Hyponiemen
Vertalingen
1. gevoelens van onvrede veroorzaken
2. zich ~ aan gevoelens van onvrede ervaren
Gangbaarheid
- Het woord ergeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ergeren' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.