reisvaardig

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • reis·vaar·dig
Woordherkomst en -opbouw
  • afleiding van reis en suff|nld|-vaardig}}
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen reisvaardigreisvaardigerreisvaardigst
verbogen reisvaardigereisvaardigerereisvaardigste
partitief reisvaardigsreisvaardigers-

Bijvoeglijk naamwoord

reisvaardig [1]

  1. gereed om te kunnen reizen
    • En het geschiedde in die dagen dat keizer Bloemius een decreet afkondigde dat alle inwoners van het rijk zich moesten inschrijven. Om gehoor te geven aan dit bevel maakten Jozef en Maria zich reisvaardig om zich te begeven naar hun gemeente van afkomst. Een samenvoeging van drie dorpen en een stadje. Berkelland geheten. [2] 
    • De aardappelen achter op zijn bagagedrager die zeshonderd kilometer westwaarts zijn geoogst, zijn het optimistische bewijs dat Angola aan de vooravond van de verkiezingen weer reisvaardig is. [3] 
    • De leukste komkommers die ik ken, zijn met gemak de komkommers van Charlotte Mutsaers: getekende, reisvaardige komkommers met koffers in de hand en diepte in hun denken. [4] 
Synoniemen
  • gepakt en gezakt
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord reisvaardig staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tubantia Achterhoek 24-12-10 'Er is een koning geboren'
  3. NRC Bram Vermeulen 5 september 2008 Hier strak asfalt, daar een zandweg vol landmijnen
  4. NRC Marjoleine de Vos 5 mei 2012 Verrukkelijk smurriespul
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.