thuisreis
Nederlands
Woordafbreking
- thuis·reis
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van thuis zn en reis zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | thuisreis | thuisreizen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
thuisreis v/m [1]
- de tocht terug naar eigen land en woning na een vakantie of reis
- Bij de Navo zal een zucht van verlichting hebben weerklonken toen de ongepolijste en licht ontvlambare Amerikaanse president de thuisreis naar Washington had aanvaard zonder brokken te maken en het trans-Atlantische bondgenootschap te hebben opgeblazen.[2]
- Benedicts vrouw Lenka zegt dat haar man zondag aan de thuisreis moest beginnen. Een eerste vlucht zou hem naar Hongkong brengen, waar hij een lezing voor de Royal Geographical Society zou geven. Allen kwam niet opdagen bij de incheckbalie, noch bij het wetenschappelijk genootschap.[3]
Synoniemen
- retourreis, terugkeer, terugweg, thuiskomst, wederkeer
Gangbaarheid
- Het woord thuisreis staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'thuisreis' herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Standaard 26 MEI 2017
- Tubantia 15-NOVEMBER-2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.