paar
Nederlands
Woordafbreking
- paar
Woordherkomst en -opbouw
Voornaamwoord
paar
- stel, twee van een soort die bij elkaar horen
- Een paar sokken lagen op de grond.
- enkele maar niet heel veel
- Neem jij een paar appels mee?
Vertalingen
1. twee van een soort die bij elkaar horen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | paar | paren |
verkleinwoord | paartje | paartjes |
Hyponiemen
|
Vertalingen
1. twee geliefden die een relatie hebben
stellend | |
---|---|
onverbogen | paar |
verbogen | pare |
partitief | paars |
Werkwoord
vervoeging van |
---|
paren |
paar
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van paren
- Ik paar.
- gebiedende wijs van paren
- Paar!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van paren
- Paar je?
Gangbaarheid
- Het woord paar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'paar' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
Pennsylvania-Duits
Uitspraak
- Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
- paar
Onbepaald voornaamwoord
paar
- «Letschde Woch hemmer ee paar scheene warme Daage ghatt.»
- Vorige week hebben we een paar mooie dagen gehad.
- «Letschde Woch hemmer ee paar scheene warme Daage ghatt.»
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.