paar

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  paar    (hulp, bestand)
  • IPA: /paːr/
Woordafbreking
  • paar
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘onbepaald telwoord’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1731 [1]
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘stel, koppel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1274 [1]

Voornaamwoord

paar

  1. stel, twee van een soort die bij elkaar horen
    • Een paar sokken lagen op de grond. 
  1. enkele maar niet heel veel
    • Neem jij een paar appels mee? 
Verwante begrippen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord paar paren
verkleinwoord paartje paartjes

Zelfstandig naamwoord

paar o [2]

  1. een stelletje, twee geliefden die een relatie hebben
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellend
onverbogen paar
verbogen pare
partitief paars

Bijvoeglijk naamwoord

paar [3]

  1. even in getal
Antoniemen

Werkwoord

vervoeging van
paren

paar

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van paren
    • Ik paar. 
  2. gebiedende wijs van paren
    • Paar! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van paren
    • Paar je? 

Gangbaarheid

  • Het woord paar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Pennsylvania-Duits

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
Woordafbreking
  • paar

Onbepaald voornaamwoord

paar

  1. paar
  1. «Letschde Woch hemmer ee paar scheene warme Daage ghatt.»
    Vorige week hebben we een paar mooie dagen gehad.
Opmerkingen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.