relatie
Nederlands
Woordafbreking
- re·la·tie
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘betrekking’ voor het eerst aangetroffen in 1568 [1]
- afgeleid van het Franse relation (met het achtervoegsel -atie) [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | relatie | relaties |
verkleinwoord | relatietje | relatietjes |
Zelfstandig naamwoord
relatie v
- een min of meer vast verband, betrekking
- Zou er een relatie bestaan tussen die twee verschijnselen?
- een persoonlijke, vaak amoureuze verhouding
- Hij onderhield een relatie met een andere vrouw.
- iemand waarmee men zakelijke contacten onderhoudt
- Het is zaak je relaties in ere te houden.
Synoniemen
- [1] verband [2], betrekking
- [2] liefdesrelatie, liefdesverhouding
- [3] bekende, kennis
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Verwante begrippen
Vertalingen
1. een min of meer vast verband
2. een persoonlijke, vaak amoureuze verhouding
|
3. iemand waarmee men zakelijke contacten onderhoudt
Gangbaarheid
- Het woord relatie staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'relatie' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.