echtpaar

Nederlands

ouder echtpaar
Uitspraak
Woordafbreking
  • echt·paar
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord echtpaar echtparen
verkleinwoord echtpaartje echtpaartjes

Zelfstandig naamwoord

echtpaar o

  1. twee mensen (m/m, m/v of v/v) die met elkaar getrouwd zijn m/m m/v of v/v
    • Het echtpaar doet vrijwel alles samen. 
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord echtpaar staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

echtpaar

  1. echtpaar


Veluws

Zelfstandig naamwoord

echtpaar

  1. echtpaar
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.