horen

Nederlands

naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
horenhorend
gehoorgehoord
-hoorbaar
Uitspraak
  • Geluid:  horen    (hulp, bestand)
  • IPA: /hɔː.rən/
  • SAMPA: /hor@n/
Woordafbreking
  • ho·ren
Woordherkomst en -opbouw
    • afkomstig van:
    Middelnederlands: horen
    Oudnederlands: hōren
    Germaans: *hauzijanan
    Indo-Europees: *h₂ḱh₂owsyé-
    • Verwant in Germaans:
    West: Engels: hear (Angelsaksisch: hȳran), Duits: hören, (Oudhoogduits: hōren), Fries: hearre (Oudfries: hēra)
    Noord: Zweeds: höra, Deens/Noors: høre, (Nynorsk: høyra, Oudnoords: heyra), IJslands: heyra, Faeröers: hoyra
    Oost: Gotisch: hausjan
    stamtijd
    onbepaalde
    wijs
    verleden
    tijd
    voltooid
    deelwoord
    horen
    /'hɔː.rə(n)/
    hoorde
    /'hɔːr.də/
    gehoord
    /ɣə.'hɔːrt/
    zwak -d volledig

    Werkwoord

    horen

    1. overgankelijk waarnemen met het oor zonder er noodzakelijkerwijs aandacht aan te besteden
    2. absoluut thuishoren, behoren
    Verwante begrippen
    Hyponiemen
    Afgeleide begrippen
    Spreekwoorden

    Wie niet horen wil, moet maar voelen.

    • Wie geen aandacht besteedt aan hetgeen gezegd wordt, moet daar maar de gevolgen van ondervinden.
    Vertalingen
    enkelvoud meervoud
    naamwoord horen horens
    verkleinwoord horentje horentjes

    Zelfstandig naamwoord

    horen m

    1. hoorn
    Hyponiemen
    enkelvoud meervoud
    naamwoord horen -
    verkleinwoord - -

    Zelfstandig naamwoord

    horen o

    1. het gehoor, het in staat zijn om te kunnen horen

    Gangbaarheid

    • Het woord horen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
    100 %van de Nederlanders;
    100 %van de Vlamingen.

    Meer informatie

    Verwijzingen

      This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.