horen
Nederlands
naamwoord van handeling | |
---|---|
zelfstandig | bijvoeglijk |
horen | horend |
gehoor | gehoord |
- | hoorbaar |
Woordafbreking
- ho·ren
Woordherkomst en -opbouw
|
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
horen /'hɔː.rə(n)/ |
hoorde /'hɔːr.də/ |
gehoord /ɣə.'hɔːrt/ |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
horen
- overgankelijk waarnemen met het oor zonder er noodzakelijkerwijs aandacht aan te besteden
- absoluut thuishoren, behoren
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
|
Spreekwoorden
Wie niet horen wil, moet maar voelen.
- Wie geen aandacht besteedt aan hetgeen gezegd wordt, moet daar maar de gevolgen van ondervinden.
Vertalingen
1. waarnemen met het oor zonder er noodzakelijkerwijs aandacht aan te besteden
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | horen | horens |
verkleinwoord | horentje | horentjes |
Zelfstandig naamwoord
horen o
- het gehoor, het in staat zijn om te kunnen horen
Gangbaarheid
- Het woord horen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'horen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.