hoortoestel
Nederlands
![](../I/m/Hoergeraet_analog_050609.jpg)
Een hoortoestel
Woordafbreking
- hoor·toe·stel
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van hoor ww en toestel
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoortoestel | hoortoestellen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
hoortoestel o [1]
- apparaat dat slechthorenden helpt bij het waarnemen van geluid
- Al die schoenenzaken die failliet gaan - voor Specsavers is dat helemaal zo gek nog niet. Op „A1-locaties” in de winkelstraten komen ineens „panden van een mooi formaat” vrij voor de brillen- en hoortoestellenverkoper, zegt topman Remko Berkel. En, niet onbelangrijk, door de malaise in de detailhandel, die tot veel leegstand heeft geleid, valt nu beter te onderhandelen over de huur. „Met lagere huren is het net wat makkelijker om nieuwe winkels te openen.” [2]
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord hoortoestel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'hoortoestel' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- NRC Barbara Rijlaarsdam 16 januari 2017
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.