thuishoren
Nederlands
Woordafbreking
- thuis·ho·ren
Woordherkomst en -opbouw
Werkwoord
thuishoren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
thuishoren |
hoorde thuis |
thuisgehoord |
zwak -d | volledig |
- behoren, deel uitmaken van een groep
- Hij was een echte familieman die thuishoort bij zijn vrouw en kinderen.
- waar je eigenlijk behoort maar nu niet bent
- Hij hoort thuis bij het gespuis.
Gangbaarheid
- Het woord thuishoren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'thuishoren' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.