thuishoren

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • thuis·ho·ren
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

thuishoren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
thuishoren
hoorde thuis
thuisgehoord
zwak -d volledig
  1. behoren, deel uitmaken van een groep
    • Hij was een echte familieman die thuishoort bij zijn vrouw en kinderen. 
  1. waar je eigenlijk behoort maar nu niet bent
    • Hij hoort thuis bij het gespuis. 

Gangbaarheid

  • Het woord thuishoren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
97 %van de Nederlanders;
97 %van de Vlamingen.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.