grens
Nederlands
Woordafbreking
- grens
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘scheidingslijn’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
- Via het Duitse Grenze van het Poolse granica.
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | grens | grenzen |
verkleinwoord | grensje | grensjes |
Zelfstandig naamwoord
grens v/m
- een al dan niet denkbeeldige scheidingslijn
- . De grens tussen twee stroomgebieden.
- de raaklijn tussen twee landen
- Als we geluk hebben kunnen we morgen de Poolse grens bereiken.
- (figuurlijk) uiterste mate (bijv. waarin men zich iets kan veroorloven)
- Met deze acties is wat mij betreft de grens bereikt.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. een al dan niet denkbeeldige scheidingslijn
2. de raaklijn tussen twee landen
|
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
grenzen |
grens
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grenzen
- Ik grens.
- gebiedende wijs van grenzen
- Grens!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grenzen
- Grens je?
Gangbaarheid
- Het woord grens staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'grens' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.