grens

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  grens    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɣrɛns/
Woordafbreking
  • grens
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Nederduits, in de betekenis van ‘scheidingslijn’ voor het eerst aangetroffen in 1573 [1]
  • Via het Duitse Grenze van het Poolse granica.
enkelvoud meervoud
naamwoord grens grenzen
verkleinwoord grensje grensjes

Zelfstandig naamwoord

grens v/m

  1. een al dan niet denkbeeldige scheidingslijn
    • . De grens tussen twee stroomgebieden. 
  1. de raaklijn tussen twee landen
    • Als we geluk hebben kunnen we morgen de Poolse grens bereiken. 
  1. (figuurlijk) uiterste mate (bijv. waarin men zich iets kan veroorloven)
    • Met deze acties is wat mij betreft de grens bereikt. 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
grenzen

grens

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grenzen
    • Ik grens. 
  2. gebiedende wijs van grenzen
    • Grens! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van grenzen
    • Grens je? 

Gangbaarheid

  • Het woord grens staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.