grenspaal

Nederlands

grenspaal
Uitspraak
Woordafbreking
  • grens·paal
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grenspaal grenspalen
verkleinwoord grenspaaltje grenspaaltjes

Zelfstandig naamwoord

grenspaal m [1]

  1. meestal samen met soortgelijke palen, de markering van een grens vormend
    • Er zijn weerwolven die meisjes lastig vallen, begrafeniswagens die bewegingsloos worden bij de grenspaal die de dode ooit valselijk verzet had, en tolgaarders die ook heksen zijn. [2] 
    • Nederland kent honderden genummerde grenspalen. 
Synoniemen
  • grensafbakening, grenssteen, landpaal, markpaal, scheidingspaal, scheipaal, treem

Gangbaarheid

  • Het woord grenspaal staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Lucas Brouwers Martine Kamsma Hendrik Spiering 14 oktober 2016
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.