gast

Niet te verwarren met: Gast

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  gast    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /χɑst/
    • (Vlaanderen, Brabant, Limburg): /ɣɑst/
Woordafbreking
  • gast
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bezoeker’ voor het eerst aangetroffen in 1236 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord gast gasten
verkleinwoord gastje gastjes

Zelfstandig naamwoord

gast m

  1. wie ergens ontvangen, verwelkomd of op een bijzondere wijze behandeld wordt
  2. klant in een hotel, restaurant e.d.
  3. wie uitgenodigd wordt voor een mediaprogramma
    • de centrale gast in een talkshow 
  1. (computer) iemand zonder eigen account op een computer of netwerk
  2. (informeel) kerel
    • Die opvliegende gast moesten ze voor altijd van de voetbalvelden weren. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
gassen

gast

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gassen
    • Jij gast. 
  2. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van gassen
    • Hij gast. 
  3. verouderde gebiedende wijs meervoud van gassen
    • Gast! 

Gangbaarheid

  • Het woord gast staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Middelnederlands

enkelvoud meervoud
nominatief gastgaste
genitief gastsgaste
datief gastegasten
accusatief gastgaste

Zelfstandig naamwoord

gast m

  1. gast
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.