hospes

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  hospes    (hulp, bestand)
  • IPA:
    • (Noord-Nederland): /ˈɦɔs.pɛs/
    • (Vlaanderen, Brabant): /ˈɦɔs.pɛs/
    • (Limburg): /ˈhɔs.pɛs/
Woordafbreking
  • hos·pes
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘persoon bij wie men op kamers woont’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1692 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord hospes hospites
hospessen
verkleinwoord hospesje hospesjes

Zelfstandig naamwoord

hospes m

  1. een man die een of meer kamers in zijn eigen woonhuis ter beschikking stelt aan een kostganger of commensaal
    • Het lijkt wel alsof er veel minder hospites dan hospita's zijn. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord hospes staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
62 %van de Nederlanders;
34 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.