host
Nederlands
Woordafbreking
- host
Woordherkomst en -opbouw
- van het Engels [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | host | hosts |
verkleinwoord | hostje | hostjes |
Zelfstandig naamwoord
host m
- (informatica) hostcomputer
- gastheer, gastvrouw of presentator van een evenement
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord host staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'host' herkend door:
76 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen. |
Engels
Zelfstandig naamwoord
host
- gastheer, gastvrouw
- heerschaar
- groot aantal van iets
- «There is a host of problems with that approach.»
- Er kleven velerlei problemen aan die benadering.
- «There is a host of problems with that approach.»
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.