das

Niet te verwarren met: daS

Universeel

Woordherkomst en -opbouw

Symbool

das

  1. (tijdrekening), (natuurkunde), (eenheid) het symbool voor decaseconde, een tijdseenheid van 101 seconde
Verwante begrippen


Nederlands

[1] das = marterachtige
[2] wandelaar met wapperende stropdas
Uitspraak
  • Geluid:  das    (hulp, bestand)
  • IPA: /dɑs/
Woordafbreking
  • das
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘marterachtige’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘stropdas’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1832 [1]
  • Leenwoord uit het ?, in de betekenis van ‘halsdoek’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1666 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord das dassen
verkleinwoord dasje dasjes

Zelfstandig naamwoord

das m

  1. (zoogdieren) Meles meles , marterachtig roofdier [2]
  2. (kleding) lange, smalle reep stof die onder de kraag van het overhemd wordt vastgeknoopt, een stropdas [3]
    • Tijdens de plechtigheid moeten alle mannen gekleed zijn met jasje en een dasje. 
  1. (kleding) een langwerpige en brede lap stof om de hals, sjaal
  2. strop.
Synoniemen
Verwante begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • dat doet iemand de das om
dat wordt iemand noodlottig
  De Malediven zijn economisch afhankelijk van juist datgene wat het land op den duur de das om zal doen. [4] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord das staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen


Niet te verwarren met: dass


Duits

Uitspraak
  • IPA: /das/
Woordafbreking
  • das

Lidwoord

das

  1. het (nominatief en accusatief enkelvoud onzijdig van van het bepaald lidwoord)
  1. «Das Haus ist eingestürzt.»
    Het huis is ingestort.

Aanwijzend voornaamwoord

das

  1. dat
  1. «Das glaube ich nicht.»
    Dat kan ik niet geloven.

Betrekkelijk voornaamwoord

das

  1. dat (nominatief en accusatief enkelvoud onzijdig van van het betrekkelijk voornaamwoord)
  1. «Das Mädchen, das gestern noch zur Schule ging, liegt heute im Krankenhaus.»
    Het meisje, dat gisteren nog op school zat, is nu in het ziekenhuis.


Fijisch Hindoestani

Telwoord (hif)
1 11 10 100 103
2 12 20 200 106
3 13 30 300
4 14 40 400
5 15 50 500
6 16 60 600
7 17 70 700
8 18 80 800
9 19 90 900

Hoofdtelwoord

das

  1. tien



Middelnederlands

Zelfstandig naamwoord

das

  1. (zoogdieren) das; marterachtig roofdier


Spaans

Werkwoord

vervoeging van
dar

das

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van dar
vervoeging van
darse

das

  1. tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van darse
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.