strop
Nederlands
Woordafbreking
- strop
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘strik’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | strop | stroppen |
verkleinwoord | stropje | stropjes |
Zelfstandig naamwoord
strop v/m
- lus van stevig touw, bedoeld om iemand mee op te hangen
- De strop is later vervangen door de elektrische stoel en de dodelijke injectie.
- zakelijk avontuur dat tot groot verlies lijdt
- Daar had hij een grote strop aan.
Hyponiemen
- asstrop, galgenstrop, garenstrop, miljoenenstrop, roeistrop
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
stroppen |
strop
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stroppen
- Ik strop.
- gebiedende wijs van stroppen
- Strop!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stroppen
- Strop je?
Gangbaarheid
- Het woord strop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'strop' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.