strop

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • strop
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘strik’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1350 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord strop stroppen
verkleinwoord stropje stropjes

Zelfstandig naamwoord

strop v/m

  1. lus van stevig touw, bedoeld om iemand mee op te hangen
    • De strop is later vervangen door de elektrische stoel en de dodelijke injectie. 
  1. zakelijk avontuur dat tot groot verlies lijdt
    • Daar had hij een grote strop aan. 
Hyponiemen
  • asstrop, galgenstrop, garenstrop, miljoenenstrop, roeistrop
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
stroppen

strop

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stroppen
    • Ik strop. 
  2. gebiedende wijs van stroppen
    • Strop! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van stroppen
    • Strop je? 

Gangbaarheid

  • Het woord strop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.