bellen
Nederlands
Woordafbreking
- bel·len
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
bellen |
belde |
gebeld |
zwak -d | volledig |
Werkwoord
bellen
- Kun jij even bellen aan de deur?
- door middel van een bel een signaal geven
- overgankelijk iemand opbellen, telefoneren naar of met iemand
- Ja, ik zal je straks weer bellen.
- door middel van een bel roepen
Verwante begrippen
- [3] luiden
Hyponiemen
- aanbellen, afbellen, beeldbellen, doorbellen, inbellen, internetbellen, naambellen, opbellen, terugbellen, uitbellen, videobellen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. de deurbel over laten gaan
2. door middel van een bel een signaal geven
3. iemand opbellen, telefoneren naar iemand
4. door middel van een bel roepen
♣ | ♦ | ♥ | ♠ |
---|---|---|---|
klaveren | ruiten | harten | schoppen |
eikels | bellen | harten | bladeren |
Zelfstandig naamwoord
bellen mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord bel
- (kaartspel) een van de vier Duitse kleuren in het kaartspel
- bellenblazen
- bellenbord
- bellengeheugen
- bellenkamer
- bellenscherm
- bellenvat
Gangbaarheid
- Het woord bellen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'bellen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.