bellen

[3] Bellen.

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  bellen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈbɛlən/
Woordafbreking
  • bel·len
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bellen
belde
gebeld
zwak -d volledig

Werkwoord

bellen

  1. inergatief de deurbel over laten gaan, schellen, aanbellen
    • Kun jij even bellen aan de deur? 
  1. door middel van een bel een signaal geven
  2. overgankelijk iemand opbellen, telefoneren naar of met iemand
    • Ja, ik zal je straks weer bellen. 
  1. door middel van een bel roepen
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
klaverenruitenhartenschoppen
eikelsbellenhartenbladeren

Zelfstandig naamwoord

bellen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord bel
  2. (kaartspel) een van de vier Duitse kleuren in het kaartspel

Gangbaarheid

  • Het woord bellen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Duits

Werkwoord

bellen

  1. blaffen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.