schoppen
Nederlands
Woordafbreking
- schop·pen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
schoppen /'sxɔ.pə(n)/ |
schopte /'sxɔ.ptə/ |
geschopt /ɣə'sxɔ.pt/ |
zwak -t | volledig |
Werkwoord
schoppen
- een trap geven
- Hij schopte de bal in het net.
- het ver schoppen: succesvol zijn in het leven
- Hij kwam uit een eenvoudige familie, maar schopte het ver doordat hij een succesvol bedrijf begon.
Hyponiemen
- aanschoppen, achteruitschoppen, afschoppen, inschoppen, omschoppen, opschoppen, terugschoppen, toeschoppen, uitschoppen, verschoppen, wegschoppen
Vertalingen
Woordherkomst en -opbouw
♣ | ♦ | ♥ | ♠ |
---|---|---|---|
klaveren | ruiten | harten | schoppen |
eikels | bellen | harten | bladeren |
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | schoppen | schoppens |
verkleinwoord | schoppentje | schoppentjes |
Zelfstandig naamwoord
schoppen v/m
- Ik bood twee schoppen.
Synoniemen
- ook: schop, schopje
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord schoppen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schoppen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.