aanloop
Nederlands
Woordafbreking
- aan·loop
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanloop | aanlopen |
verkleinwoord | aanloopje | aanloopjes |
Zelfstandig naamwoord
aanloop m
- het op gang komen
- Hij had een lange aanloop nodig, maar toen hij eenmaal aan het werk was ging het vlotjes tot het af was.
- (techniek) het op toeren komen van een aandrijfmotor, machine etc.
- Een elektromotor heeft maar een korte aanloop maar de inschakelstroom is enorm.
- (sport) een loop of tred voorafgaand aan een sprong, duik, enzovoort
- Hij nam een aanloop en dook het water in.
- een inleiding
- Deze onderhandelingen vormen de aanloop tot de uiteindelijke wereldklimaattop.
- bezoek
- Het weer was prachtig en er was veel aanloop.
Antoniemen
- [3] uitloop
Afgeleide begrippen
- [1] aanloopfase, aanloopkleur, aanloopkosten, aanloopperiode, aanloopprobleem, aanlooptijd, aanloopverlies
- [2] aanloopstroom, aanlooptijd, aanlooptransformator, aanloopweerstand
- [5] aanloophaven, aanloophuis, aanlooproute, aanloopspreekuur
Verwante begrippen
Typische woordcombinaties
- [1,4] in de aanloop naar ...
- [3] een aanloop nemen
Vertalingen
1. het op gang komen
2. het op toeren komen van een aandrijfmotor, machine etc.
3. een loop of tred voorafgaand aan een sprong, duik, enzovoort
4. een inleiding
Werkwoord
vervoeging van |
---|
aanlopen |
aanloop
- (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van aanlopen
- ... dat ik aanloop.
Gangbaarheid
- Het woord aanloop staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'aanloop' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.