spurt
Nederlands
Woordafbreking
- spurt
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘sprint’ voor het eerst aangetroffen in 1886 [1]
- van Engels spurt [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spurt | spurts spurten |
verkleinwoord | spurtje | spurtjes |
Zelfstandig naamwoord
spurt m
- snelle vooruitgang door een extra inspanning gedurende een korte tijd
- (sport) sterke tempoverhoging gedurende een korte tijd om in een race andere deelnemers af te schudden
Hyponiemen
- eindspurt, groeispurt, massaspurt
Afgeleide begrippen
Gangbaarheid
- Het woord spurt staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'spurt' herkend door:
97 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen. |
Engels
Woordherkomst en -opbouw
- van Middelengels sprutten
vervoeging | |
---|---|
onbepaalde wijs | to spurt |
he/she/it | spurts |
verleden tijd | spurted |
voltooid deelwoord |
spurted |
onvoltooid deelwoord |
spurting |
gebiedende wijs | spurt |
Werkwoord
spurt
- onovergankelijk (van een vloeistof) ineens in een grote hoeveelheid naar buiten stromen, gulpen, spuiten
- overgankelijk (van een vloeistof) ineens in een grote hoeveelheid naar buiten laten stromen, spuiten
- onovergankelijk gedurende een korte tijd heel snel vooruit gaan
enkelvoud | meervoud |
---|---|
spurt | spurts |
Zelfstandig naamwoord
spurt
Overerving en ontlening
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.