visite
Nederlands
Woordafbreking
- vi·si·te
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bezoek’ voor het eerst aangetroffen in 1630 [1]
- van het Frans [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | visite | visites |
verkleinwoord | - | - |
Hyponiemen
- avondvisite, kindervisite, kraamvisite, theevisite
Gangbaarheid
- Het woord visite staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'visite' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
Frans
Spaans
Werkwoord
vervoeging van |
---|
visitar |
visite
- aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van visitar
- aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van visitar
- gebiedende wijs (bevestigend en ontkennend) derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van visitar
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.