tweespraak
Nederlands
Woordafbreking
- twee·spraak
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van twee tw en spraak zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | tweespraak | tweespraken |
verkleinwoord | tweespraakje | tweespraakjes |
Zelfstandig naamwoord
tweespraak v/m [1]
- een overleg tussen twee personen
- In de jaren ’90 introduceerde hij de rubriek De Tweespraak, waarin luisteraars in één uitgebalanceerde zin een dialoog over de actualiteit weergaven. [2]
- Twitter en Facebook zijn zeer waardevol als nieuwsbron, laptops, tablets en smartphones versnellen ons werk. Toch haal je het echte nieuws alleen maar vis-à-vis. In een confronterende tweespraak met Jan Roos en Jeanine Hennis over het referendum, bijvoorbeeld.[3]
Gangbaarheid
- Het woord tweespraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tweespraak' herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
97 % | van de Vlamingen. |
Verwijzingen
- Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- de Telegraaf 07 okt. 2017
- de Telegraaf MARIE-THÉRÈSE ROOSENDAAL 15 apr. 2016
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.