speech

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • speech
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘redevoering’ voor het eerst aangetroffen in 1688-1696 [1]
  • van het Engels [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord speech speeches
speechen
verkleinwoord speechje speechjes

Zelfstandig naamwoord

speech m

  1. redevoering, toespraak, rede, mondelinge voordracht in het openbaar
    • Uit de vooraf verspreide speech mocht pas na 8 uur worden geciteerd, maar een medium brak het embargo. Of Wilders gaat afwijken van het geschrevene, moet nog blijken. [3] 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
speechen

speech

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van speechen
    • Ik speech. 
  2. gebiedende wijs van speechen
    • Speech! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van speechen
    • Speech je? 

Gangbaarheid

  • Het woord speech staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Engels

Uitspraak
  • Geluid:  speech (VS)    (hulp, bestand)
  • IPA: /ˈspiːtʃ/
  • SAMPA: /"spi:tS/
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudengelse sprǣċ.
enkelvoud meervoud
speech speeches

Zelfstandig naamwoord

speech

  1. toespraak
  2. conversatie
  3. spraak

Frans

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

Zelfstandig naamwoord

speech m

  1. (spreektaal) praatje, toespraak
  1. «Je passe à table chez elle et je lui tape un speech
    Ik ga bij haar aan tafel zitten en steek een speech af. [1]

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.