aanspraak
Nederlands
Woordafbreking
- aan·spraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | aanspraak | aanspraken |
verkleinwoord | aanspraakje | aanspraakjes |
Zelfstandig naamwoord
aanspraak v/m
- (juridisch) het recht om het bezit of genot van iets te vorderen
- Hij maakte aanspraak op het recht van overpad.
- de gelegenheid om te praten
- De eenzame oude vrouw had behoefte aan wat aanspraak.
Vaste voorzetsels
Aanspraak maken op iets.
- Zijn rechten laten gelden op.
Vertalingen
1. het recht om het bezit of genot van iets te vorderen
Gangbaarheid
- Het woord aanspraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'aanspraak' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.