aanspraak

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  aanspraak    (hulp, bestand)
  • IPA: /'anˌsprak/
Woordafbreking
  • aan·spraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanspraak aanspraken
verkleinwoord aanspraakje aanspraakjes

Zelfstandig naamwoord

aanspraak v/m

  1. (juridisch) het recht om het bezit of genot van iets te vorderen
    • Hij maakte aanspraak op het recht van overpad. 
  1. de gelegenheid om te praten
    • De eenzame oude vrouw had behoefte aan wat aanspraak. 
Vaste voorzetsels

Aanspraak maken op iets.

  • Zijn rechten laten gelden op.
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord aanspraak staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.