net

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  net    (hulp, bestand)
  • IPA: /nɛt/
Woordafbreking
  • net
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘keurig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1456 [1]
  • In de betekenis van ‘visnet’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord net netten
verkleinwoord netje netjes

Zelfstandig naamwoord

net o

  1. een geheel van fijne draden vaak gebruikt om dieren te vangen
    • De vissers waren hun netten aan het boeten. 
  1. samenstel van elkaar kruisende of snijdende lijnen, wegen enz.
  2. netwerk, stelsel van zaken, apparaten of personen die nauw met elkaar in contact staan
  3. (wiskunde) stelsel van krommen in het platte vlak, dat lineair afhangt van twee parameters
  4. (medisch) vetrijk vlies tussen buik en ingewanden
  5. internet
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen netnetternetst
verbogen nettenetterenetste
partitief netsnetters-

Bijvoeglijk naamwoord

net

  1. proper, rein, schoon, ordelijk, keurig
    • Zijn kamer maakte een nette indruk. 
  1. (van kleding) geschikt voor officiële gelegenheden
  2. fatsoenlijk
Antoniemen
  • onnet
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Bijwoord

net

  1. kort geleden, zojuist, even tevoren
    • De krant van gisteren? Die heb ik net weggegooid. 
  1. juist
  2. precies als
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
netten

net

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van netten
  2. gebiedende wijs van netten

Gangbaarheid

  • Het woord net staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 
enkelvoud meervoud
naamwoord net nette

Zelfstandig naamwoord

net

  1. net
  1. «Vanaf November tot Mei patrolleer die klub ook die nette wat bedoel is om baaiers te beskerm teen gevaarlike jellievisse.»
    Vanaf november tot mei patrouilleert de club ook de netten die bedoeld zijn om de badgasten te beschermen tegen gevaarlijke kwallen.

Bijwoord

net

  1. slechts, alleen
  1. «Net 'n smal strepie land verbind die middestad met die strandoorde in die suide.»
    Slechts een smalle strook land verbindt de binnenstad met de badplaatsen in het zuiden.


Engels

enkelvoud meervoud
net nets

Zelfstandig naamwoord

net

  1. net
  1. «The nets were damaged and needed repair.»
    De netten waren beschadigd en moesten hersteld worden.
stellend vergrotend overtreffend
net--

Bijvoeglijk naamwoord

net

  1. netto
  1. «His net income was not very high.»
    Zijn netto-inkomen was niet zo hoog.


Fries

Woordafbreking
  • net

Bijwoord

net

  1. niet


Latijn

Werkwoord

vervoeging van
nāre

net

  1. actief conjunctief praesens, derde persoon enkelvoud van nāre
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.