schoon
Nederlands
Woordafbreking
- schoon
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘rein, mooi’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | schoon | schoner | schoonst |
verbogen | schone | schonere | schoonste |
partitief | schoons | schoners | - |
Bijvoeglijk naamwoord
schoon
- mooi, loffelijk (vooral in Vlaanderen en Limburg)
- net, proper, rein, milieuvriendelijk (vooral in Nederland)
Hyponiemen
- beeldschoon, brandschoon, duizendschoon, kaarsschoon, krekschoon, landschapsschoon, natuurschoon, overschoon, wonderschoon, zilverschoon
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. mooi
Bijwoord
schoon
- bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord proper, gereinigd
- schoonwrijven: hij trachtte zijn jas schoon te wrijven.
Voegwoord
schoon
- Jantje zag eens pruimen hangen,
O! als eieren zo groot.
't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
Schoon zijn vader 't hem verbood. [2]
- Jantje zag eens pruimen hangen,
Werkwoord
vervoeging van |
---|
schonen |
schoon
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schonen
- Ik schoon.
- gebiedende wijs van schonen
- Schoon!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schonen
- Schoon je?
Gangbaarheid
- Het woord schoon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'schoon' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.