schoon

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  schoon    (hulp, bestand)
  • IPA: /sxoːn/
Woordafbreking
  • schoon
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘rein, mooi’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 901 [1]
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen schoonschonerschoonst
verbogen schoneschonereschoonste
partitief schoonsschoners-

Bijvoeglijk naamwoord

schoon

  1. mooi, loffelijk (vooral in Vlaanderen en Limburg)
  2. net, proper, rein, milieuvriendelijk (vooral in Nederland)
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Bijwoord

schoon

  1. bijwoordelijk deel van een scheidbaar werkwoord proper, gereinigd

Voegwoord

schoon

  1. hoewel, ofschoon
    • Jantje zag eens pruimen hangen,
      O! als eieren zo groot.
      't Scheen, dat Jantje wou gaan plukken,
      Schoon zijn vader 't hem verbood.
        [2]

Werkwoord

vervoeging van
schonen

schoon

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schonen
    • Ik schoon. 
  2. gebiedende wijs van schonen
    • Schoon! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schonen
    • Schoon je? 

Gangbaarheid

  • Het woord schoon staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
99 %van de Vlamingen.

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.