alleen

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  alleen    (hulp, bestand)
  • IPA: /ɑlˈen/
  • IPA: /ɑl.ˈen/
Woordafbreking
  • al·leen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bijwoord: zonder gezelschap’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • etymologiebank [2]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: allene (al + een)
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: alone, Duits: allein, Fries: allinne
Noord: Deens: alene
enkelvoud meervoud
naamwoord alleen allenen
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

alleen o

  1. (scheikunde) een organische verbinding met twee belendende dubbele bindingen
    • Propadieen (H2C=C=CH2) is het eenvoudigste alleen. 
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen alleenalleneralleenst
verbogen allenerealleenste
partitief alleensalleners-

Bijvoeglijk naamwoord

alleen

  1. zonder gezelschap
    • Laat mij alleen met al mijn verdriet. 
  1. zonder hulp of medewerking
    • Ik heb helemaal alleen mijn veters gestrikt! 
  1. zich beperkend tot iets
    • Ik heb alleen de woonkamer gestofzuigd. 
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Bijwoord

alleen

  1. slechts
    • Hij is niet alleen intelligent, hij is ook knap. 
  1. met dit voorbehoud
    • Deze maaltijd mag alleen in de magnetron bereid worden. 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord alleen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Deens

Woordafbreking
  • al·le·en

Zelfstandig naamwoord

alleen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van alle
Schrijfwijzen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.