alleen
Nederlands
Woordafbreking
- al·leen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘bijwoord: zonder gezelschap’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- etymologiebank [2]
|
|
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | alleen | allenen |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
alleen o
- (scheikunde) een organische verbinding met twee belendende dubbele bindingen
- Propadieen (H2C=C=CH2) is het eenvoudigste alleen.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | alleen | allener | alleenst |
verbogen | allenere | alleenste | |
partitief | alleens | alleners | - |
Bijvoeglijk naamwoord
alleen
- zonder gezelschap
- Laat mij alleen met al mijn verdriet.
- zonder hulp of medewerking
- Ik heb helemaal alleen mijn veters gestrikt!
- zich beperkend tot iets
- Ik heb alleen de woonkamer gestofzuigd.
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
1. zonder gezelschap
Bijwoord
alleen
- slechts
- Hij is niet alleen intelligent, hij is ook knap.
- met dit voorbehoud
- Deze maaltijd mag alleen in de magnetron bereid worden.
Vertalingen
1. slechts
Gangbaarheid
- Het woord alleen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'alleen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Deens
Woordafbreking
- al·le·en
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.