netwerk
Nederlands
Woordafbreking
- net·werk
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van net en werk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | netwerk | netwerken |
verkleinwoord | netwerkje | netwerkjes |
Zelfstandig naamwoord
netwerk o [1]
- stelsel van zaken of personen die nauw met elkaar in contact staan
- het is, ook in Nederland, heel profijtelijk tot het old boys netwerk te behoren
- (informatica) computernetwerk
- (wiskunde) afbeelding in het platte vlak van alle zijvlakken van een veelvlak
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
netwerken |
netwerk
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van netwerken
- Ik netwerk.
- gebiedende wijs van netwerken
- Netwerk!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van netwerken
- Netwerk je?
Gangbaarheid
- Het woord netwerk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'netwerk' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.