genet
Nederlands
Woordafbreking
- ge·net
Woordherkomst en -opbouw
- [1] Via Middelnederlands ghenet, van Frans genet <Spaans jinete <Arabisch zanāta: een Berberse ruiterstam
- [2] <Frans genette <Spaans gineta <Arabisch ğarnait [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | genet | genetten |
verkleinwoord | genetje | genetjes |
Zelfstandig naamwoord
genet
- o (zoogdieren) een klein soort Spaans paard
- Het paart, dat met briessen het spaansch genet uittart.[2]
- v (zoogdieren) Genetta genetta
een klein roofdier uit de familie der civetkatachtigen (Viverridae )
- 's Avonds ben ik op een autosafari door het park geweest en heb onder andere een genet in een boom gezien; de ogen reflecteerden de lichtbundel van onze schijnwerper bijzonder sterk.
Synoniemen
- [2]: genetkat
Woordherkomst en -opbouw
Gangbaarheid
- Het woord genet staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'genet' herkend door:
21 % | van de Nederlanders; |
20 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.