kool
Nederlands
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘plantengeslacht, groente’ voor het eerst aangetroffen in 1226 [1]
- Afgeleid van het Latijnse caulis.
- Van Middelnederlands kole, van Protogermaans *kula
Zelfstandig naamwoord
kool v/m
- (plantkunde), (groente) Brassica
een eetbare plant met veel ondersoorten uit de kruisbloemfamilie
- Een kool met een verfijnde smaak.
- een zwarte brandstof die voornamelijk uit koolstof bestaat
Verwante begrippen
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
Het is het sop in de kool niet waard
De kool en de geit sparen
Iemand een kooltje stoven; zie stoven. |
Vertalingen
1. een eetbare plant met veel ondersoorten uit de kruisbloemfamilie
|
|
2. een zwarte brandstof die voornamelijk uit koolstof bestaat
|
|
Gangbaarheid
- Het woord kool staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'kool' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Achterhoeks
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kool | kolen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
kool
- (plantkunde)(groente) kool; een eetbare plant met veel ondersoorten uit de kruisbloemfamilie
Nedersaksisch
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | kool | kolen |
verkleinwoord |
Zelfstandig naamwoord
kool
- (plantkunde)(groente) kool; een eetbare plant met veel ondersoorten uit de kruisbloemfamilie
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.