i

Niet te verwarren met: í, j, y

Universeel

De grote I en de kleine i.

Letter

i

  1. de negende letter van het Latijnse alfabet
Verwante begrippen


Symbool

i

  1. (wiskunde) symbool voor het imaginaire deel van een complex getal, de imaginaire eenheid


Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  i    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • i
enkelvoud meervoud
naamwoord i i's
verkleinwoord i'tje i'tjes

Zelfstandig naamwoord

i v / m

  1. (taalkunde) de negende letter van het alfabet

Meer informatie

Gangbaarheid

  • Het woord i staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.


Anglo-Normandisch

Zelfstandig naamwoord

i

  • (taalkunde) i (de achtste letter van het Anglo-Normandische alfabet)
Schrijfwijzen


Catalaans

Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Latijnse et

Voegwoord

i

  1. en
  1. «Hi ha moltes colomes i teuladins.»
    Er zijn veel duiven en mussen.


Deens

Uitspraak

Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?

  • IPA: / ˈiˀ /
Woordafbreking
  • i
Naar frequentie 6

Bijwoord

i

  1. binnen

Voorzetsel

i

  1. in (ruimtelijk)
Typische woordcombinaties
  • [1]: i køkkenet
in de keuken
  • [1]: ligge i sengen
in het bed liggen
  • [1]: skudt i hovedet
in het hoofd geschoten
Uitdrukkingen en gezegden
  • i forhold til (afkorting: ift., i forh. til)
in verhouding tot

Zelfstandig naamwoord

i

  1. (taalkunde) letter i, klinker i
Schrijfwijzen
Hyperoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • prikken over i'et
de punt op de i


Engels

Zelfstandig naamwoord

i

  1. i


Frans

Zelfstandig naamwoord

i

  1. i


Kiribatisch

Voornaamwoord

i

  1. ik


Italiaans

Lidwoord

i

  1. de


Latijn

Werkwoord

vervoeging van
īre

i

  1. actief imperatief praesens, tweede persoon enkelvoud van īre

Zelfstandig naamwoord

i

  1. i


Limburgs

Uitspraak
  • IPA: /ɪ(ː)/ (Etsbergs)
enkelvoud meervoud
bepaald geheel inne inner
gemut. - -
onbepaald geheel i i
gemut. in in

Voorzetsel

i + datief/accusatief

  1. binnen
  2. in


Nauruaans

Voorzetsel

i

  1. in, te


Noors

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / i /, / iː /
Woordafbreking
  • i
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord i
Naar frequentie 8

Voorzetsel

i

  1. in (plaats, ruimtelijk)
  1. «Jeg bor i et hus.»
    Ik woon in een huis.
  2. in (plaats, geografisch)
  1. «En kommune i Frankrike er den laveste administrative inndeling av landet.»
    Een gemeente in Frankrijk is de laagste administratieve splitsing van het land.
  1. «En fersk politirapport avdekker eksplosiv økning i ungdomsran og økt narkotikakriminalitet blant ungdommen i hovedstaden.»
    Uit een recent politierapport blijkt een explosieve toename van roofovervallen door jongeren en een gegroeide drugscriminaliteit onder jongeren in de hoofdstad.
  2. aan, in (tegen een vlak)
  1. «La oss klappe i hendene i begeistring over eksamen.»
    Laten we in de handen klappen voor geestdrift over het examen.
  2. in (tijd)
  1. «Både i desember i fjor og i januar i år var det over 400 konkurser, det dobbelte av en normalmåned de siste årene.»
    Zowel vorig jaar december als in januari van dit jaar waren er over 400 faillissementen, het dubbele van een normale maand in de afgelopen jaren.
  2. in (activiteit of toestand)
  1. «Folkemengden har stått i kulda i flere timer, enkelte er her for sjette dagen på rad.»
    Het volk heeft een aantal uren in de kou gestaan; sommigen zijn hier voor de zesde dag op rij.
  2. in (om deel, part en opsplitsing)
  1. «Skjær løken i skiver.»
    Snij de ui in plakjes.
  2. aan (met betrekking tot, in zake)
  1. «Han betalte for mye i skatt.»
    Hij betaalde te veel aan belastingen.
  2. van (met betrekking tot, in zake)
  1. «En fersk politirapport avdekker eksplosiv økning i ungdomsran og økt narkotikakriminalitet blant ungdommen i hovedstaden.»
    Uit een recent politierapport blijkt een explosieve toename van roofovervallen door jongeren en een gegroeide drugscriminaliteit onder jongeren in de hoofdstad.
  2. in (modus)
  1. «Sverige sier nei til tog som går i mer enn 250 km/t på strekningen mellom Oslo og Göteborg.»
    Zweden zegt nee tegen een trein die in meer dan 250 km / h rijdt op de route tussen Oslo en Göteborg.
  2. in (andere)
  3. in uitdrukkingen
    1. i alle fall
Synoniemen
  • [1]:
  • [2]:
  • [6]: som
  • [8]: med hensyn til
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • [1]: gå ut i gata
op de straat gaan
  • [5]: leve i fattigdom
in armoede leven
  • [11.1]: i alle fall
minstens , tenminste; in elk geval
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   i     i-en     i-er     i-ene  
genitief   i-s     i-ens     i-ers     i-enes  

Zelfstandig naamwoord

i, m

  1. (taalkunde) letter i, klinker i
Hyperoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • prikken over i-en
het puntje op de i


Nynorsk

Uitspraak
  • Geluid: Bestand bestaat nog niet. Aanmaken?
  • IPA: / i /, / iː /
Woordafbreking
  • i
Woordherkomst en -opbouw
  • Afkomstig van het Oudnoordse woord i

Voorzetsel

i

  1. in (plaats, ruimtelijk)
  1. «Det står i brevet.»
    Het staat in de brief.
  2. in (plaats, geografisch)
  1. «I Danmark hadde ein som i Noreg den første folketeljinga i 1769.»
    In Denemarken hadden ze evenals in Noorwegen de eerste volkstelling in 1769.
  2. tegen
  1. «Bil hamna i fjellveggen i tunnel.»
    De auto belandde tegen de bergwand van de tunnel.
  2. in (tijd)
  1. «I året 1940.»
    In het jaar 1940.
  2. in (activiteit of toestand)
  3. in (om deel, part en opsplitsing)
  4. aan (met betrekking tot, in zake)
  5. van (met betrekking tot, in zake)
  6. in (modus)
  7. in (andere)
  8. in uitdrukkingen
    1. i alle fall
Synoniemen
  • [1]:
  • [2]:
  • [6]: som
  • [8]: med omsyn til
Afgeleide begrippen
  • [4]: i førmorgon
  • [4]: i god tid
  • [4]: overimorgon
  • [5]: få tak i
  • [9]: alt i alt
  • [9]: i alt
  • [9]: i fall
  • [9]: i gang
  • [9]: i gjerde
  • [9]: i hel
  • [9]: i hende
  • [9]: i hop
  • [9]: i hug
  • [9]: i kapp
  • [9]: i koll
  • [9]: i lag
  • [9]: i land
  • [9]: i live
  • [9]: i mellomtida
  • [9]: i mente
  • [9]: i minne
  • [9]: i minsto
  • [9]: i miss
  • [9]: i orden
  • [9]: i senn
  • [9]: i sikte
  • [9]: i sinne
  • [9]: i stad
  • [9]: i staden for
  • [9]: i stand
  • [9]: i stykke
  • [9]: i stå
  • [9]: i sund
  • [9]: i svime
  • [9]: i sovne
  • [9]: i så fall
  • [9]: i så måte
  • [9]: i trekk
  • [9]: i tillegg
  • [9]: i vare
  • [9]: i vente
  • [9]: i verk
  • [9]: i vår
  • [9]: vere i ferd med
  • [10]: i første rekke
  • [11.1]: i alle fall
Uitdrukkingen en gezegden
  • [11.1.]: i alle fall
minstens , tenminste; in elk geval
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   i     i-en     i-ar     i-ane  

Zelfstandig naamwoord

i, m

  1. (taalkunde) letter i, klinker i
Hyperoniemen
Uitdrukkingen en gezegden
  • prikken over i-en
het puntje op de i


Schots-Gaelisch

Uitspraak
  • IPA : /i/
  enkelvoud meervoud
onbenadrukt benadrukt onbenadrukt benadrukt
1e persoon mi
mhi
mise
mhise
sinnsinne
2e persoon thu
tu
thusa
tusa
sibhsibhse
3e persoon
(mannelijk)
eesaniadiadsan
3e persoon
(vrouwelijk)
iise

Persoonlijk voornaamwoord

i v

  1. zij, ze, haar
  1. «Bha i a' sgrìobhadh»
    Ze zat te schrijven.


Tokelauaans

Voorzetsel

i

  1. in, op (bij eilanden), te (bij kernen)


Tsjechisch

Bijwoord

i

  1. ook, zelfs


Zweeds

Uitspraak
  • Geluid:  i    (hulp, bestand)
Woordafbreking
  • i
Naar frequentie 12

Voorzetsel

i

  1. in
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.