zeggen
Nederlands
Woordafbreking
- zeg·gen
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘spreken’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1260 [1]
|
|
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
zeggen /ˈzɛ.ɣə(n)/ |
zei *, zegde /zɛɪ̯/, /ˈzɛɣ.də/ |
gezegd /ɣə.ˈzɛxt/ |
zwak -d
onregelmatig |
volledig |
Werkwoord
zeggen
- overgankelijk mededelen
- Hij zegt dat hij gewoon aanwezig was.
- overgankelijk betuigen
- Ik zeg maar zo...
- overgankelijk bevelen
- Ga daarheen, zeg ik je!
- overgankelijk van oordeel of mening zijn
- En, wat zeg je dáárvan?
- overgankelijk, (pregnant) iets in de vorm van kritiek, een berisping e.d. geven
- Jij hebt ook altijd wat te zeggen.
- Dat laat ik mij niet zeggen!
- overgankelijk, onpersoonlijk, betekenen
- Wat wil dat zeggen?
Opmerkingen
- Bij zeggen ligt de nadruk op de medegedeelde boodschap, niet op het spreken zelf. Dit geldt voor alle hiervoor gegeven betekenissen.
- Van oorsprong een geheel regelmatig vervoegd zwak werkwoord. Door elisie van de g in de stam en vervolgens van de uitgang -de in het enkelvoud is de verleden tijd onregelmatig geworden: zegde > zeide > zei. In Vlaanderen is de regelmatige vorm nog steeds in gebruik.
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
- gezeg, zeggenschap, zegger, zegging, zegsman, zegster, zegsvrouw, zegsvrouwe, zegswijze, zegswoord
Vertalingen
1. mondeling mededelen, spreken, betuigen
|
|
Gangbaarheid
- Het woord zeggen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'zeggen' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.