straf

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  straf    (hulp, bestand)
  • IPA: /strɑf/
Woordafbreking
  • straf
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘stijf, krachtig’ voor het eerst aangetroffen in 1401 [1]
  • waarschijnlijk ontstaan uit het bijvoeglijk naamwoord.
enkelvoud meervoud
naamwoord straf straffen
verkleinwoord strafje strafjes

Zelfstandig naamwoord

straf v/m

  1. (juridisch) maatregel of behandeling ter vergelding van een misdaad of overtreding
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen strafstrafferstrafst
verbogen straffestrafferestrafste
partitief strafsstraffers-

Bijvoeglijk naamwoord

straf

  1. sterk, geconcentreerd
    • Straffe koffie. 
    • Straffe verhalen. 
  1. streng
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
straffen

straf

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van straffen
    • Ik straf. 
  2. gebiedende wijs van straffen
    • Straf! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van straffen
    • Straf je? 

Gangbaarheid

  • Het woord straf staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord straf strawwe

Zelfstandig naamwoord

straf

  1. straf
stellend attributiefvergrotend overtreffend
strafstrawwestrawwerstrafste

Bijvoeglijk naamwoord

straf

  1. straf, streng
  1. «'n Strawwe winter.»
    Een strenge winter.
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
straf
gestraf
volledig

Werkwoord

straf

  1. overgankelijk straffen
  1. «Sy vroulike aansig is sagter en eerder beïnvloedend as strawwend
    Zijn vrouwelijk aspect is zachter en eerder beïnvloedend dan straffend.
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.