spits
Nederlands
Woordafbreking
- spits
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘puntig’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
- afgeleid van spit met het achtervoegsel -s [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | spits | spitsen |
verkleinwoord | spitsje | spitsjes |
Zelfstandig naamwoord
spits v/m
- (verkeer) drukte in het verkeer op bepaalde tijdstippen
- Hij ging in de spits naar zijn werk.
- (sport) een voetballer die voor in het veld staat
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Vertalingen
drukte in het verkeer
1.
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | spits | spitser | spitst |
verbogen | spitse | spitsere | spitste |
partitief | spits | spitsers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
spits
- in een punt uitkomend
- Hij kreeg de spitse pijl in zijn been.
- scherpzinnig.
- Ze gaf hem weer zo'n spits antwoord.
Vertalingen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
spitsen |
spits
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spitsen
- Ik spits.
- gebiedende wijs van spitsen
- Spits!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spitsen
- Spits je?
Gangbaarheid
- Het woord spits staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'spits' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.