spits

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spits
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘puntig’ voor het eerst aangetroffen in 1542 [1]
  • afgeleid van spit met het achtervoegsel -s [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord spits spitsen
verkleinwoord spitsje spitsjes

Zelfstandig naamwoord

spits v/m

  1. (verkeer) drukte in het verkeer op bepaalde tijdstippen
    • Hij ging in de spits naar zijn werk. 
  1. (sport) een voetballer die voor in het veld staat
    • Van de aanvallers is de spits meestal diegene die de meeste doelpunten maakt. 
  1. kleine, oorspronkelijke soort honden
  2. klein vrachtschip
  3. scherp, puntig uiteinde, punt, tip, top
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen
stellendvergrotendovertreffend
onverbogen spitsspitserspitst
verbogen spitsespitserespitste
partitief spitsspitsers-

Bijvoeglijk naamwoord

spits

  1. in een punt uitkomend
    • Hij kreeg de spitse pijl in zijn been. 
  1. scherpzinnig.
    • Ze gaf hem weer zo'n spits antwoord. 
Verwante begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
spitsen

spits

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spitsen
    • Ik spits. 
  2. gebiedende wijs van spitsen
    • Spits! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van spitsen
    • Spits je? 

Gangbaarheid

  • Het woord spits staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.