piek

Nederlands

Uitspraak
  • Geluid:  piek    (hulp, bestand)
  • IPA: /pik/
Woordafbreking
  • piek
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘gulden’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1906 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘bergtop’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1595 [1]
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘lans’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1292 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord piek pieken
verkleinwoord piekje piekjes

Zelfstandig naamwoord

piek m

  1. een buiten de omgeving uitstekend deel, vrij lang en puntig
    • De bergbeklimmer was nog niet op die hoge piek geweest. 
  1. (wiskunde) natuurwetenschap: een signaal dat zich uit als een maximum in een kromme
    • Die twee pieken overlappen te veel om ze goed te kunnen scheiden. 
  1. (techniek) een kortstondige, sterke toename (van activiteit, aantallen e.d.)
    • Het uitschakelen van zo'n elektromotor geeft een fikse piek op de netspanning. 
  1. (verouderd) een muntstuk ter waarde van één gulden
  2. (sport) een (tijdelijk) optimale vorm waarin een uitzonderlijke prestatie kan worden geleverd
    • De piek moet er bij de finale zijn, niet eerder. 
  1. een wapen dat bestond uit een dunne stok met aan het uiteinde een metalen punt
Synoniemen
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Werkwoord

vervoeging van
pieken

piek

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pieken
    • Ik piek. 
  2. gebiedende wijs van pieken
    • Piek! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van pieken
    • Piek je? 
    • Ik piek op de verkeerde dag. 

Gangbaarheid

  • Het woord piek staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.