tip
Nederlands
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘fooi’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1968 [1]
- Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘wenk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1889 [1]
- In de betekenis van ‘uiteinde’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
2 | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | tip | tips |
verkleinwoord | tipje | tipjes |
Zelfstandig naamwoord
tip m
- een uiterste punt van iets
- Ik zal een tipje van de sluier oplichten.
- een inlichting over iets
- Ik zal je een tip geven...
- een fooi
- Geef jij die dame eens een tip.
- een stukje rubber in de hak- of schoenzool tegen scheef afslijten
- De tip in mijn zool is weg.
Hyponiemen
- bezuinigingstip, geheimtip, kolentip, oranjetip, vleugeltip
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. een uiterste punt van iets
Werkwoord
vervoeging van |
---|
tippen |
tip
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tippen
- Ik tip.
- gebiedende wijs van tippen
- Tip!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van tippen
- Tip je?
Gangbaarheid
- Het woord tip staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'tip' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.