spit

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • spit
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘braadspit’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1] [2]
1 enkelvoud meervoud
naamwoord spit speten
spitten
verkleinwoord spitje spitjes
2 enkelvoud meervoud
naamwoord spit -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

spit o

  1. een draaiende staak waarop men vlees of een geslacht dier spietst en boven of naast een hittebron roostert
    • Ze had een lekker kippetje aan het spit gebraden. 
  1. (medisch) hevige lage rugpijn, lendenpijn
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord spit staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
98 %van de Nederlanders;
96 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Werkwoord

vervoeging van
spitten

spit

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van spitten
  2. gebiedende wijs van spitten

Verwijzingen


Engels

vervoeging
onbepaalde wijs to spit
he/she/it spits
verleden tijd spitted
voltooid
deelwoord
spitted
onvoltooid
deelwoord
spitting
gebiedende wijs spit

Werkwoord

spit

  1. spugen
enkelvoud meervoud
spit spits

Zelfstandig naamwoord

spit

  1. spit, braadspit
  2. (geologie) schoorwal
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.