slaap
Nederlands
Woordafbreking
- slaap
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘deel van zijvlak van het hoofd’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
- Van de stam van het werkwoord slapen[2]
[1], [2] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | slaap | - |
verkleinwoord | slaapje | - |
[3] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | slaap | slapen |
verkleinwoord | slaapje | slaapjes |
[4] | enkelvoud | meervoud |
---|---|---|
naamwoord | slaap | - |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
slaap m [3]
- periode van inactiviteit waarbij het lichaam tot rust komt
- Jan snurkt in zijn slaap.
- behoefte aan slaap
- Ik heb zo'n slaap.
- (anatomie) zijvlak van het hoofd tussen oog en oor
- De loop van het pistool raakte zijn slaap.
- tot korstjes opdrogende afscheiding aan de oogleden
- Wanneer ik wakker word heb ik steeds slaap in mijn ogen.
Hyponiemen
- bijslaap, deltaslaap, hazenslaap, middagslaap, plantenslaap, remslaap, schijnslaap, winterslaap, zomerslaap
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- iemand uit de slaap houden
- iemand wakker houden
- in slaap vallen
- inslapen
- omvallen van de slaap
- zeer slaperig zijn
- slaap hebben
- de neiging hebben tot slapen
Vertalingen
1. periode van inactiviteit
3. zijvlak van het hoofd
Werkwoord
vervoeging van |
---|
slapen |
slaap
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slapen
- Ik slaap.
- gebiedende wijs van slapen
- Slaap!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slapen
- Slaap je?
Gangbaarheid
- Het woord slaap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'slaap' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.