slaap

Nederlands

meisje slaapt op haar slaap
Uitspraak
  • Geluid:  slaap    (hulp, bestand)
  • IPA: /slap/
Woordafbreking
  • slaap
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘deel van zijvlak van het hoofd’ voor het eerst aangetroffen in 1240 [1]
  • Van de stam van het werkwoord slapen[2]
[1], [2] enkelvoud meervoud
naamwoord slaap -
verkleinwoord slaapje -
[3] enkelvoud meervoud
naamwoord slaap slapen
verkleinwoord slaapje slaapjes
[4] enkelvoud meervoud
naamwoord slaap -
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

slaap m [3]

  1. periode van inactiviteit waarbij het lichaam tot rust komt
    • Jan snurkt in zijn slaap. 
  1. behoefte aan slaap
    • Ik heb zo'n slaap. 
  1. (anatomie) zijvlak van het hoofd tussen oog en oor
    • De loop van het pistool raakte zijn slaap. 
  1. tot korstjes opdrogende afscheiding aan de oogleden
    • Wanneer ik wakker word heb ik steeds slaap in mijn ogen. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • iemand uit de slaap houden
    • iemand wakker houden
  • in slaap vallen
    • inslapen
  • omvallen van de slaap
    • zeer slaperig zijn
  • slaap hebben
    • de neiging hebben tot slapen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
slapen

slaap

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slapen
    • Ik slaap. 
  2. gebiedende wijs van slapen
    • Slaap! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van slapen
    • Slaap je? 

Gangbaarheid

  • Het woord slaap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

Afrikaans

Uitspraak
  • geluid 

Werkwoord

slaap

  1. slapen
This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.