bijslaap

Nederlands

bijslaap Pompeï
Uitspraak
Woordafbreking
  • bij·slaap
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘geslachtsgemeenschap’ voor het eerst aangetroffen in 1656 [1]
  • samenstelling van  bij bw  en  slaap zn  [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord bijslaap bijslapen
verkleinwoord bijslaapje bijslaapjes

Zelfstandig naamwoord

bijslaap m [3]

  1. iemand waarmee je het bed deelt
  2. geslachtsgemeenschap
    • Van Joop Zoetemelk is de wijsheid dat de beste slaper de volgende dag de beste renner is. Wie er op de fiets iets van wil bakken, benut een hotelkamer voor de slaap, niet voor de bijslaap.[4] 
    • Soms, hè. Soms ben je als mens eeh... lascief zullen we maar zeggen. Lubriek, weet je wel. Ik bedoel vrijlustig, als het ware. Heet, hitsig, wulps, onkuis. Begerig, ontuchtig, warmbloedig, zinnelijk, wellustig. Dat je zin hebt om, nou ja, te bedvogelen, bibberen, bijslapen, bonken, bonzen, cohabiteren, coïteren, dreutelen, emmeren, figuurzagen, flenzen, fleppen, flikflooien, fokken. Ketsen, kezen, kieren, kroelen, minnen, naaien, nemen, pakken, palen, poepen, pompen, rammen, ramptampen, rollebollen, soppen, tortelen, vogelen, vozen.[5] 
Synoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

  • Het woord bijslaap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
93 %van de Nederlanders;
84 %van de Vlamingen.

Meer informatie

Verwijzingen

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.