ploeg
Nederlands
Woordafbreking
- ploeg
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘groep mensen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1436 [1]
- In de betekenis van ‘landbouwwerktuig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | ploeg | ploegen |
verkleinwoord | ploegje | ploegjes |
Zelfstandig naamwoord
ploeg v/m
- (landbouw) landbouwwerktuig om de grond om te woelen [2]
- groep personen (bijv. arbeiders, sporters) met een gemeenschappelijk doel [3]
Hyponiemen
|
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
- de hand aan de ploeg slaan
flink aan het werk gaan
Vertalingen
1. landbouwwerktuig
2. groep personen
Werkwoord
vervoeging van |
---|
ploegen |
ploeg
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ploegen
- Ik ploeg.
- gebiedende wijs van ploegen
- Ploeg!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van ploegen
- Ploeg je?
Gangbaarheid
- Het woord ploeg staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'ploeg' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.