ploegen

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ploe·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ploegen
ploegde
geploegd
zwak -d volledig

Werkwoord

ploegen

  1. ergatief zwoegend, met grote moeite zich ergens heen bewegen
    • Ze waren eindelijk door de zandvlakte geploegd en kwamen nu op hardere grond. 
  1. inergatief zwoegend zich met grote moeite voortbewegen
    • Er werd geploegd en geploeterd. 
  1. overgankelijk land met de ploeg bewerken
    • De akker was al geploegd. 
Hyponiemen
  • aanploegen, afploegen, beploegen, doorploegen, inploegen, omploegen, onderploegen, opploegen, terugploegen, uitploegen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Daar valt niet mee te eggen of te ploegen
  • Met andermans kalf ploegen
terwijl je de hulp van een ander gebruikt, doen alsof je het zelf alleen gedaan hebt
  • Op rotsen ploegen
iets doen wat tevergeefse moeite is
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

ploegen mv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord ploeg

Gangbaarheid

  • Het woord ploegen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
100 %van de Nederlanders;
100 %van de Vlamingen.

Meer informatie

This article is issued from Wiktionary. The text is licensed under Creative Commons - Attribution - Sharealike. Additional terms may apply for the media files.