klap
Nederlands
Woordafbreking
- klap
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘slag’ voor het eerst aangetroffen in 1400 [1]
- klanknabootsing
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | klap | klappen |
verkleinwoord | klapje | klapjes |
Zelfstandig naamwoord
klap m
- plotselinge, luidruchtige slag
- De oude vaas viel met een luide klap in duizend stukken op de vloer uiteen.
- een bestraffing door slagen met de open hand
- Hij heeft vroeger veel klappen gehad.
Hyponiemen
- genadeklap, handjeklap, handklap, haverklap, kinderklap, rotklap, zotteklap
Afgeleide begrippen
|
Uitdrukkingen en gezegden
een (flinke) klap uitdelen
Vertalingen
1. plotselinge, luidruchtige slag
2. bestraffing
[2]: een (flinke) klap uitdelen
|
Werkwoord
vervoeging van |
---|
klappen |
klap
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klappen
- Ik klap.
- gebiedende wijs van klappen
- Klap!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van klappen
- Klap je?
Gangbaarheid
- Het woord klap staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek van het Centrum voor Leesonderzoek uit 2013 werd 'klap' herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen. |
Lets
Woordherkomst en -opbouw
This article is issued from
Wiktionary.
The text is licensed under Creative
Commons - Attribution - Sharealike.
Additional terms may apply for the media files.